Hier vind je mijn korte verhalen, gedichten en andere hersenspinsels. Liefs Maartje

Korte verhalen

Verborgen schittering

Dikke regendruppels spatten stuk tegen het raam. Izaäk staart naar buiten. In gedachte is hij weer terug in het kamp. De regen brengt hem altijd terug naar het kamp. Hij loopt naar de antieke kast in de kamer en trekt een van de lades open. Daar ligt een klein kettinkje. Hij pakt het op en laat het door zijn handen glijden. Even wrijft hij over het bedeltje.

 1944

Al uren staan ze op appel. Moffen kunnen niet tellen, denkt Izaäk. Hij kijkt naar zijn arm en wrijft over zijn tatoeage. Polak is zijn naam, Izaäk Polak. Maar hier is hij niet meer dan een nummer. 

Ineens voelt hij een klap in zijn knieën en zakt door zijn benen. Een vuistslag tegen zijn neus. Izaäk rolt over de grond. Blijkbaar was hij zo in gedachte dat hij zijn nummer niet gehoord had. Zo snel als hij kan staat hij weer op, veegt het bloed van zijn gezicht en neemt zijn plaats weer in. De dader loopt allang weer verder. Hij keurt Izaäk geen blik meer waardig.

Eindelijk mogen ze gaan. Izaäk kan wel raden hoe hij eruitziet. De regen spoelt het meeste van het bloed weg, maar de zwelling van zijn neus zal niet te verbergen zijn. Snel loopt hij naar het huis van de kampcommandant. Hij gaat het bediendevertrek binnen. Niemand kijkt op. Niemand, behalve Sara. 

Ze glimlacht en even staat Izaäks hart stil. Een blik op haar gezicht maakt de hel die het hier is iets draaglijker. Elke dag verlangt hij naar die lach en naar haar. Hij strijkt zijn kleding glad. Niet dat dat nog veel helpt. Dat vod bedekt nog nauwelijks zijn huid. Zonder een woord te zeggen begint hij met het schillen van de aardappelen.

Hij werkt nu als bediende van de kampcommandant. Vorige week werd hij ineens door de capo uit zijn barak gehaald. Er werd niets gezegd, hij moest maar gewoon volgen. Ook zoiets van de Duitsers. Die denken ook maar dat iedereen ze begrijpt zonder een woord te zeggen. 

Toen bleek dat het om een baantje als bediende ging, was Izaäk opgelucht. Je weet hier nooit wat er kan gebeuren. 

Hij gaat nu iedere dag naar dat huis toe om te werken. Op de tweede dag had hij Sara gezien. Heel even stond de wereld stil. Alsof er geen oorlog was. Geen goed of kwaad, geen bloed en geen dood. Het had hem de adem benomen. Hij was op slag verliefd. Sara heeft prachtige zwarte, lange haren, die ze zorgvuldig opsteekt en verbergt onder een sjaal. Haar bruine ogen hebben een kleine schittering, die Izaäk eraan herinnert door te blijven gaan.

Sinds die dag zweeft hij bijna naar het huis. Bijna, want de realiteit was niet te ontkennen. Er is wel bloed en dood. Het is wel oorlog. Maar als hij bij Sara is, dan heel even niet. Zij voelt dit ook zo, weet Izaäk Maar ze is bang dat ze betrapt worden, bang voor represailles. Hij snapt dat wel. De moffen zijn niet te beroerd de gevangenen voor ze laten werken maar een leven hebben ‘ist streng verboten’. En liefde al helemaal niet. Er zouden kinderen ontstaan, nee dat was uit den boze. Toch droomt hij er over. Dat is zijn stil protest. Dromen over de vrijheid en over een mooie toekomst, samen met zijn Sara.

De kleine momentjes die er zijn voor Izaäk en Sara om samen te zijn benutten ze ook ten volste. Een vluchtige aanraking, een liefdevolle blik. Iedere dag haast Izaäk zich naar het huis van de kampcommandant om zijn Sara te kunnen zien. Wat zou hij haar toch graag omhelzen. Haar zachte huid voelen en haar zoete geur opsnuiven. Een keer is dit stiekem gelukt. Dat is hem wel duur komen te staan. Hij was zo in de wolken dat hij zomaar de dweilemmer omver schopte. Zijn kleine teen is er dik van. En hij kreeg een klap tegen zijn neus, van zo’n verdomde mof. Want alles was natuurlijk een reden voor geweld. Er een bende van maken hoorde daar zeker bij. Zijn neus was nog nauwelijks genezen van de vorige keer. Hij had Sara niet verteld waarom zijn neus weer zo gezwollen was. Ze had er zelf ook niet naar gevraagd. Dat is wat oorlog ook met iemand doet. Men wordt gevoelloos voor geweld en kijkt nergens meer van op.

De tijd vliegt voorbij en voelt tegelijkertijd stroperig aan. Wanneer Sara en Izaäk samen zijn genieten ze van elkaars gezelschap, een lichtpuntje in de duisternis, maar ’s avonds in de barak is het eenzaam en donker. Ondanks dat er veel te veel mannen strak tegen elkaar geperst liggen en er eigenlijk geen ruimte is. Het is er vies en vochtig. En het stinkt er ontzettend. Overal liggen zieke, magere mannen. In de barak voelt Izaäk de dood, alleen bij Sara is hij levend.

Wanneer hij op een ochtend zijn gewoonlijke route neemt naar het huis, ziet hij ineens iets schitteren in de modder die door de vele regenbuien overal op het terrein zijn ontstaan. Als vanzelf, zonder erbij na te denken, pakt hij het op. Het is een klein kettinkje. De kans is groot dat hij gezien wordt, dus verstopt hij het sieraad snel onder zijn kleding. Vermeende diefstal zal zwaarder bestraft worden dan met alleen een klap, beseft hij maar al te goed.

Later, wanneer hij alleen is in het bediendevertrek, haalt hij het kettinkje tevoorschijn en bekijkt hij het eens goed. Er zit een bedeltje aan, een roosje. Het is gemaakt van zilver. Het sieraad is klein en fragiel. Izaäk begint te stralen. Hij weet daar, op dat moment wat hem te doen staat.

 Tring!!!! De telefoon gaat. Izaäk schrikt op uit zijn gedachten. Ah, dat moet Lissie zijn! Lissie, kort voor Elisabeth, is zijn enige dochter. Hij loopt naar de telefoon en neemt op. ‘Polak’, zegt Izaäk. ‘Hoi pap’. Het is inderdaad Lissie. ‘Hoe gaat het met je?’ ‘Goed, goed’, antwoord Izaäk. ‘Hoe laat verwachten jullie me vanavond voor het eten?’, vraagt Lissie. Izaäk onderdrukt een klein lachje. Ze heeft haast, dat weet hij. Lissie heeft een drukke baan. Maar wanneer ze komt eten heeft ze de tijd voor haar ouders. Daarom vindt Izaäk dat ook niet erg. ’18:00, red je dat schat?’ vraagt Izaäk. ‘Mama is al bezig in de keuken’. ‘Zeker, tot vanavond!’ Voordat Izaäk iets kan zeggen hangt ze op. Hij kijkt weer naar het sieraad in zijn hand. Zijn gedachten dwalen weer af.

Op van de zenuwen is hij. Al de hele ochtend loopt hij te zweven. Het kettinkje brandt in de zak van zijn schortjas. Straks gaat het gebeuren. Hij gaat Sara vragen zijn vrouw te worden. Voor altijd de zijne. Wanneer ze uit deze hel komen. Hij moet daarin geloven, hij kan niet anders. 

Alleen is Sara nergens te bekennen. Misschien is ze ziek. Of erger…. Een naar gevoel bekruipt hem. Hij schudt het snel van zich af. Daar maakt hij geen ruimte voor. Ze is vast ergens anders werkzaam. Dat moet het wel zijn. Hij zal straks eens vragen of iemand haar gezien heeft. Dat is niet zonder risico, dus voorzichtigheid is geboden. Resoluut maar zwijgzaam vervolgt hij zijn werk. Af en toe strijkt hij met zijn hand over zijn zak met daarin het kettinkje als zijn talisman. 

Hij heeft haar die dag niet meer gezien. De dagen die volgden was er ook geen spoor te bekennen van Sara. En niemand wist iets. 

Na een week bereikt het nieuws hem pas. Sara is gedeporteerd, ze is naar Auschwitz

Wanneer hij het hoort, stort zijn wereld in. Hij stoot een kreet uit die nog het meest lijkt op dat van een gewond dier en zakt dan door zijn benen. Een bewaker komt aangerend en begint op Izaäk in te slaan en te schoppen. Het kan hem niets meer schelen. De zin van het leven is weg. 

s’ Avonds nemen twee kampgenoten hem onder hun armen mee naar de barakken. Daar blijft hij liggen. Doodstil. Soms prevelt hij haar naam. ‘Sara…’ Af en toe brengt er iemand wat water of soep.  Dan neemt hij een paar slokjes. Zo slijt hij zijn dagen.

Op een ochtend staat hij op. Hij loopt naar het huis van de kampcommandant en hervat zijn taken. Hij laat het zichzelf niet toe om te denken, te voelen. Geen emotie.

Dit herhaalt hij, dag in dag uit. Totdat de Amerikanen het kamp binnen vallen en de gevangenen de vrijheid tegemoet gaan. Maar zonder zijn Sara.

Na de oorlog ziet Izaäk de lijsten van mensen die gezocht worden en later ook die met de namen van diegene die de oorlog niet overleefd hebben. Een aantal keer is hij nog teruggegaan, maar de gedachte haar naam tussen de overledenen te zien is voor hem ondraaglijk. 

Hij steekt liever zijn kop in het zand. Gevoelloos, zoals hij dat ook die laatste maanden van de oorlog heeft gedaan. Hij kan de hoop niet loslaten. Zo is er toch, hoe magertjes ook, een doel om door te gaan. De dagen rijgen zich aaneen. Zonder Sara heeft het voor Izaäk allemaal geen betekenis meer. 

 

‘Waar kijk je naar, schat?’Izaäk draait zich om. Hij had haar helemaal niet binnen horen komen. Snel stopt hij het kettinkje weg tussen zijn vingers. ‘

‘Niets bijzonders hoor. Het regent’, antwoord hij.

Hij had de hoop nooit helemaal op kunnen geven. Na een aantal jaren in eenzaamheid te hebben geleefd was hij een dag naar zee gegaan. Wat hij daar had gehoopt te vinden was hem tot op de dag van vandaag nog altijd een raadsel. Maar hij had er wel iets gevonden. Of eigenlijk iemand. ‘Kun je mij even helpen met de groenten wassen?’ Izaäk loopt naar de keuken. Hij pakt de broccoli op om deze te gaan wassen maar bedenkt zich dan. Hij slaat zijn armen om het middel van zijn vrouw heen. Zachtjes fluistert hij in haar oor. ‘Ik hou van je Sara’.

Hij heeft haar nooit losgelaten.